Christine D’haen en sporen van (vermoede) auteursintenties

In de receptie van de poëzie van Christine D’haen (1923-2009) is alleen een zeldzame keer aandacht besteed aan de semantisch sturende aantekeningen die onder de gedichten (zoals de referenties aan beeldende kunst in Dodecaëder. Twaalf douzains, 1998) en vooral achterin het merendeel van de bundelpublicaties voorkomen. In zijn bespreking van Dantis meditatio/Dodecaëder (1998) heeft Hans Vandevoorde gewezen op de uniciteit van intertekstualiteit in D’haens reeks Dodecaëder ‘omdat zowel het geschreven woord als het plastische kunstwerk erin omvat worden’. D’haen voegt bewust ‘een tweede dimensie’ aan de teksten toe ‘door een geheel ander referentieveld’ aan te boren. Het kader wordt in Dodecaëder aangeleverd door de expliciete reminiscenties aan plastische kunst en de plaatsen waar de werken worden geconserveerd. Ook Paul Claes heeft wel eens belangstelling getoond voor D’haens strategische inzet van de peritekst. In Kwadratuur van de Onyx refereert Claes in zijn analyse van het vaakst gebloemleesde gedicht van Christine D’haen, ‘Daimoon megas’ (opgenomen in de vijfde dichtbundel Onyx, 1983), naar het lemma dat in het bibliografisch apparaat is opgenomen waarmee de bundel afsluit. Hij stelt dat het Griekse motto ‘de origine [van de titel] onthult’. Bij de keuze voor het werkwoord ‘onthullen’ (in de betekenis van een raadsel dat wordt prijsgegeven) kunnen in het licht van de werking van periteksten in Christine D’haens artistieke artefacten enkele bedenkingen worden geformuleerd. In beide eerste drukken van ‘Daimoon megas’, respectievelijk in Gedichten (1951, niet in de handel verschenen) en in Gedichten 1946-1958 (1958), ontbreekt nog een toelichting bij de titel. Vanaf de uitgave in de verzameling Onyx, een hoogtepunt in de naoorlogse poëzie van het Nederlandse taalgebied, is voor het eerst een titelverklaring opgenomen. Het gedicht kreeg vanaf deze derde druk het Griekse motto waaraan Claes refereert, ontleend aan Symposium van Plato. Achterin het boek vermeldt de dichteres aanvullend:
daimoon megas (Gr.) – Machtig demon. Citaat uit Platoon, Gastmaal, 202 D, waarin Sokrates aan Diotima vraagt wat dan toch de liefde is.
‘Wat is het dan toch, Diotima?’
‘Een machtig demon, Sokrates. Immers, al het demonische staat tussen het goddelijke en het sterfelijke in.’

Hoe en in welke mate Christine D’haen peritekstuele aantekeningen hanteerde, teneinde de betekenisgeving van haar teksten te begeleiden (en ook wel te beheersen), mag bijvoorbeeld blijken uit een poëticaal veelzeggende annotatie in Morgane (1995). Bij de vijfde ‘neuvain’ in de afdeling ‘Psychomachia’, voorzien van een Italiaans motto ontleend aan Michelangelo, tekent de auteur op: ‘De vraag van dit gedicht is: waartoe bestaat de menselijke “liefde”?’ D’haen biedt haar lezer, in de lijn van de marginalia die in de lectuur van de Dodecaëder-poëzie kunnen functioneren, een eigen referentiekader en schuift zelf een semantische kern van het gedicht naar voren (niet een vraag staat er, maar ‘[d]e vraag van dit gedicht is […]’).
‘Daimoon megas’ is een twintigregelige, strak geritmeerde en, zoals Claes omschreef, een incantatorische ‘litanie van het niets, een offer van de vernietigde god voor de vernietigende god’. Met betrekking tot een zingeving van dit klassiek geworden gedicht heeft de interpreet zich laten inspireren door, of minstens toch verlaten op, D’haens expliciterende extraliteraire toelichting. Al moet er meteen aan worden toegevoegd dat Claes – als D’haens direct betrokken collega-dichter en eerste exegeet – de schrijfster zelf de bundeltitel Onyx heeft ingefluisterd, met alle referenties en connotaties die hij vervolgens in zijn tekstanalyse (in de Kwadratuur) in de verf zet en die hij aanduidt met ‘glossolalie’. Naast de vermelding van de aantekening in Onyx refereert hij in zijn lezing ook nog eens aan D’haens (ook al) expliciete commentaar bij een bloemlezing van haar gedichten (gepubliceerd in Nieuw Vlaams Tijdschrift, 1968). In deze becommentariërende poëticale epitekst heeft D’haen zelf toegelicht dat ‘daimoon megas’ de machtige demon is die de ‘negatie van de liefde’ personifieert. Claes voegt eraan toe dat de platonische aanhaling in het begin jaren tachtig toegevoegde motto bij het gedicht ‘in destructieve zin’ door D’haen van commentaar is voorzien. Claes’ analyse bouwt trouwens niet alleen verder op deze verwijzing naar Plato’s Symposium. De analist werkt ook de door Diotima in het gesprek met Socrates aangehaalde tweedracht tussen het goddelijke en het sterfelijke verder uit. Hij stelt dat tegenover het Niets (van de Doodsdemon) ‘de slapende gestalte van de geliefde’ staat. Constructie haalt het finaal van destructie, Eros verslaat Thanatos. Niet alleen een psychologische bespreking van deze mythologische betekenislaag biedt een kijk op D’haens (filosofische) visie. Claes wijst tegelijk op een andere, eventueel complementaire, productieve lezing die vanuit een Freudiaans perspectief kan worden ondernomen. Hiervoor baseert hij zich op Jenseits des Lustprinzips (1920) en hij ziet, op voorwaarde dat ‘we de metapsychologie van het min of meer mythologiserend karakter ontdoen’, de centrale tegenstelling in het gedicht als een conflict tussen doods- en levensdrift, tussen ‘het oude regressieve ik’ (daimoon) en ‘het nieuwe progressieve ik’ (de verliefde). Aristophanes verhaalde immers over het androgyne wezen dat door de godheid wordt gescheiden. Eros is de begeerte die de twee onderscheiden helften altijd weer naar elkaar doet verlangen. D’haen beklemtoont zelf, in het autocommentaar bij het (vertaalde) tekstfragment uit Plato’s Gastmaal, de rol van het ‘demonische [dat] tussen het goddelijke en het sterfelijke in[staat]’. De toelichting van D’haen vermeldt woordelijk dat ‘Sokrates aan Diotima vraagt wat dan toch de liefde is’ (mijn cursivering). De weifeling van het lyrische ik, zoals Claes ‘de stelling’ van het gedicht parafraseert, tussen zijn en niet-zijn, tussen levens- en doodsdrift echoot precies de voorstelling van zaken in (of D’haens toelichting bij) de peritekst. De beeldbepalende functie van D’haens aantekening wordt hiermee al meteen duidelijk. Het is vanzelfsprekend de verdienste van Claes, als direct betrokkene bij de genese van D’haens gedichten en dichtbundels maar ook als zelfverklaard exegeet van haar poëzie, de verschillende semantische lagen van het gedicht te exploreren zoals hij dat in De Kwadratuur heeft ondernomen. De basis waaruit hij vertrekt, en die voor de betekenistoekenning mijns inziens fundamenteel is, is evenwel aangereikt door de auteur zelf. Christine D’haen liet blijkens de annotaties uiteindelijk niets aan het toeval over. Het Niets, waarover Claes spreekt en dat in het gedicht zo een cruciale rol krijgt toebedeeld, wordt in D’haens werk door het woord en de poëzie gecounterd. De ruimte die voor de aantekeningen is gebruikt, is inderdaad het tegendeel van dat gevreesde niets.

Paul Claes’ mythologische, psychologische en ook compositorische duiding van ‘Daimoon megas’ is kortom sterk geënt op de gevatte en geconcentreerde aantekening die D’haen bij de derde druk van het gedicht opnam. De lexicografische verklaringen en voornamelijk de talrijke intertekstuele vermeldingen van derrideaanse traces (lectuurnotities, bibliografische verwijzingen, mythologische en andere literaire toelichtingen), zoals geregistreerd in D’haens bundels, zijn kortom veel méér dan ‘gewone’ opsommingen van referenties of ‘neutrale’ annotaties bij bepaalde tekstplaatsen. Ze werken méér dan alleen drempelverlagend. Ze zijn méér dan vertalingen en hebben méér dan referentiële waarde. D’haens geprononceerde intenties kunnen mijns inziens niet (alleen) worden begrepen als een gebruiksaanwijzing voor de onachtzame en onwetende lezer. De commentaren bieden een surplus voor een begrip van deze ‘intellectualistische’ poëzie (zoals Hugo Brems D’haens poëzie ooit typeerde). De beeldvorming van de gedichten, die wordt bepaald door of is gestuurd vanuit die vele bondige addenda is een niet te verwaarlozen aspect. De opname van aantekeningen zegt iets over de wijze waarop de dichter het eigen werk ‘onder controle’ tracht te houden. Er spreekt een geïmpliceerde auteursintentionaliteit uit, die in de gedichten zelf hoogstens gefictionaliseerd kan zijn. In poëzie spreekt een vertelinstantie (lyrisch subject), in de appendix met auteurscommentaar is het nadrukkelijk de schrijver die het woord voert. Het concept ‘auteursintentie’ vertaalt zich uiteraard niet anders dan in een retorische constructie. Als we ‘intentionaliteit’ van ‘de auctor’, zoals toegelicht door Gérard Genette in Palimpsestes, op die wijze invullen, dan kunnen we D’haens verzamelde aantekeningen als even zoveel bewust geconstrueerde en strategisch ingezette expressies van een manifeste auteursintentie lezen. De verdienste van Claes’ analyse is weliswaar dat hij het gedicht ‘open leest’, door allerlei mogelijke referentiekaders bij de zingeving van de tekst te betrekken. Want het moet gezegd, in zijn onderzoek naar daimoon-representaties in de literatuur betrekt de classicus naast Plato ook Homeros, Socrates, voorstellingen van de daimoon-persona in extrafilosofische geschriften en in de moderne literatuur. Toch kan de dominante rol van de auteurscommentaren, en dus de dwingende manier waarop D’haen telkens weer periteksten voor haar poëziepublicaties doelbewust aanwendt niet worden onderschat. Naast de keuze voor meerduidige titels (meestal maar een weinig courant woord) wijs ik op de motto’s en de aantekeningen, de opdrachten, typografische en boekvormelijke bijzonderheden (zoals in Bérénice (1998), een bundel met ‘vier-en-twintig neniën’).
Van de vijf gedichten die deel uitmaken van de afdeling ‘L’Esprit consume la Vie’ (in Onyx, p.15-19) vertoont de drukgeschiedenis van ‘Daimoon megas’ de meest markante verschuiving. In Gedichten, alsook in het officiële debuut Gedichten 1946-1958, omvat de reeks nog negen gedichten (met ‘Akme’, ‘Klacht van den worm’, ‘De nacht’ en ‘Het offer’). De toevoeging van motto en toelichting is, zoals hiervoor aangegeven, geen te miskennen ingreep in een tekst. Claes wijst in zijn hermeneutische benadering van het gedicht op een narratieve structuur van de reeks, met ‘Daimoon megas’ als de tekst waarin ‘deze raadselachtige Daimoon […] zelf het woord neemt’. Hij vermeldt in zijn structuuranalyse overigens maar vier gedichten. Van het verzamelde kwintet, in de derde bundeluitgave, kreeg het gedicht waaraan ik deze beschouwing wijd de meest uitvoerige annotatie. Er wordt op die manier minstens gesuggereerd dat de machtige demon, waarover Diotima dus vertelt, gelijk staat met de (ingebedde) ‘daimoon’ die in het middengedeelte van het gedicht spreekt als ‘obsederende gedachten die het ik bekruipen’ (P. Claes). D’haen tekende zelf al letterlijk op, helemaal aan het begin van de toelichting: ‘Machtig demon’. Claes neemt in zijn typering Diotima’s monstering van ‘daimoon’ als het demonische ‘tussen het goddelijke en het sterfelijke’ helemaal over.
Het lijkt me evident dat een schrijver met dergelijke ‘verklarende’ intrusies tussen het gedicht en de lezer in gaat staan. Alleen al de intratekstuele explicitering bij de afdeling ‘L’Esprit consume la Vie’, met name de toelichting bij het derde gedicht ‘Psyche’ (‘daimoon (Gr.) – Zie volgend gedicht’), is voor de lezer een opzichtige vingerwijzing dat voor deze auteur de gedichten in een betekenisvol reeksverband figureren. De verwijzing naar een annotatie bij een volgend gedicht in de reeks is in D’haens laatste geautoriseerde verzamelbundel Miroirs. Gedichten vanaf 1946 (2002) trouwens weggelaten.

De invulling van de rubriek ‘Aantekeningen’, zoals vermeld in de inhoudsopgave van Onyx, is in deze casus veelzeggender dan het bibliografische begrip lijkt aan te geven. Deze dichter voorziet haar gedichten veelal van (summiere) aanvullende commentaren die meer dan encyclopedische weetjes (willen) zijn. D’haen is de commentaarstem die haar poëzie offscreen, maar duidelijk zichtbaar in de regieaanwijzing, begeleidt. In de voorstellingswijze, zoals in de formulering, maar ook in de selectie van datgene wat wel en wat niet wordt geannoteerd, is telkens de stem van D’haen prominent aanwezig. Het is wat mij betreft geen didactische, laat staan een belerende of een onbescheiden stem. De periteksten zijn functionele instrumenten in handen van de dichter, en de werking ervan kan zeker en vast op een semantisch niveau worden gesitueerd. D’haens poëzie is wel eens omschreven als ‘neoclassicistisch met maniëristische accenten’, en in de jaren tachtig als ‘postmodernistisch’. Dat is een kwestie van benadering en typering. Waar we als lezer echter niet omheen kunnen, is hoe Christine D’haen als ceremoniemeester haar eigen voorstellingen tot in de kleinste details heeft in scène gezet en alle mogelijkheden exploiteert om de (theatrale) voorstelling, haar eigen opvattingen zo getrouw mogelijk, naar eigen plan te laten verlopen. Met dit doel voor ogen wendt zij de ‘zone between text and off-text’ optimaal aan. Dit is wat Gérard Genette in Paratexts: Thresholds of Interpretation de ruimte tussen de tekst en het werk heeft genoemd.
Van D’haen is bekend dat zij zelden of nooit een interview gaf, dat gedichten volgens haar geen nood hebben aan buitenliteraire bemoeienis van een terzijde uitleggend auteur. Daar had zij geen behoefte aan. Een bepaalde (buitenliteraire) visie gaat immers schuil in haar werk zelf. Niet alleen de retoriek, de metrische taal of de zich toe-eigenende verwijzingen in de teksten, ook en vooral het gebruik dat ze maakt van de peritekstuele ruimte laat een contemplatieve en controlerende poeta faber zien. Een dichter die in elk compartiment van het werk, en de perspectieven die het boek als artefact biedt, beredeneerd te werk gaat. Zo bevat Onyx ook een ‘Alfabetisch register der beginregels’, wat nogal ongebruikelijk is voor een (verzamel)bundel die als auteurseditie wordt gepresenteerd. Ook de ‘Aantekeningen’ kunnen we, samenvattend, als onderdeel van een doelbewuste strategie van D’haen lezen. Ze kunnen worden gepercipieerd als (aanzetten voor) interpretaties die de schrijver zelf naar voren schuift, als indicaties van hoe zij zelf verkoos dat gedichten betekenis worden gegeven. Niet alleen notities die in haar autobiografische prozaboeken voorkomen, ook wat ze zelf in het scheppend poëtische oeuvre op metaniveau aanlevert, kan in een lezing van deze gedichten worden verdisconteerd. Omdat wat daar staat nooit op toeval kan berusten. Paul Claes heeft de nagelaten sporen van een auteursintentie op hun merites weten te beoordelen.
Paul Claes, De Kwadratuur van de Onyx. Over de dichtkunst van Christine D’haen. Dimensie. Stichting voor letterkundige en wetenschappelijke uitgaven, Leiden 1986 (Leidse opstellen 1).
Christine D’haen, Gedichten. Snoeck-Ducaju & Zoon, Gent 1951.
Idem, Gedichten 1946-1958. Meulenhoff, Amsterdam 1958.
Idem, Onyx. Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam 1983.
Idem, Miroirs. Gedichten vanaf 1946. Querido, Amsterdam 2002.
Gérard Genette, ‘Introduction’. In: Idem, Paratexts: Thresholds of Interpretation. Cambridge University Press, Cambridge 1997, 1-15.
Hans Vandevoorde, ‘Dante D’haen’. In: Ons Erfdeel 41 (1998) 5, 661-669.