Als de taal uitvalt. K. Schippers en het onbegrensde totaalkunstwerk

In 1980 presenteert K. Schippers met Een leeuwerik boven een weiland een bloemlezing uit de zes dichtbundels die hij sinds 1963 en De waarheid als De koe heeft uitgegeven. Zestien jaar later verschijnt van deze uitgave een tweede en vermeerderde druk. Schippers is in de Nederlandse literatuur wellicht een van de meest revelerende auteurs die de problematische verhouding tussen taal en werkelijkheid tot inzet van zijn schrijverschap heeft gemaakt. Genreconventies staan in zijn oeuvre permanent ter discussie. Een volgehouden verwondering over de dingen en de steeds weer ondernomen exploraties van licht, kleur en ruimte laten zich nu eenmaal niet inperken door ingesleten concepten en begrippen. Nog vóór zijn poëziedebuut redigeerde Schippers samen met J. Bernlef en G. Brands het ‘tijdschrift voor teksten’ Barbarber (1958-1971, BBB). Met dit als ‘neodadaïstisch’ en ‘nieuwrealistisch’ geboekstaafde periodiek kreeg de ‘kijkpoëzie’ en de ‘révolution du regard’ een forum in Nederland. Schippers en Bernlef wierpen zich op als auteurs die in hun teksten op een verrassende manier het vanzelfsprekende waarnemen. Door een ongewoon perspectief te hanteren, zien zij ‘het gewone’ anders zodat het als ongewoon wordt ervaren. In een ‘Liefdesgedicht’ schreef Schippers aforistisch: ‘Jij hebt de dingen niet nodig/om te kunnen zien//De dingen hebben jou nodig/om gezien te kunnen worden’ (Een vis zwemt uit zijn taalgebied, 1976). De uitspraak echoot in Schippers’ jongste boek De bruid van Marcel Duchamp (2010).
Het veelzijdige oeuvre van Schippers kan als een exploratie van het spanningsveld tussen object (of de wereld der dingen), subject (of de waarnemer/het perspectief) en het instrument van de taal worden gelezen. De relatie tussen de waarnemer en het ding wordt voortdurend bevraagd. De bundelpublicaties kunnen worden beschouwd als even zoveel reflecties op onze manier van kijken, en zelfs als een speels-inventief pleidooi voor een ontregelend en desoriënterend kijken (omdat we de dingen dan anders zien). Hoe wij de omgeving ervaren, en hoe we dus verblind door de gewenning naar de ons omringende wereld der dingen kijken (en niét zien), is in deze teksten onderwerp van reflectie. De dingen krijgen, zoals met stelligheid in het kwatrijn (in feite twee coupletten) ‘Liefdesgedicht’ wordt geformuleerd, pas zin als ze worden waargenomen. In Schippers’ experimenteel universum − misschien is het beter van een taallaboratorium te spreken − wordt wellicht net daarom opmerkelijk veel aandacht besteed aan het efemere. Geen blik is constant, elke werkelijkheidsvisie is net als de wereld der objecten aan verandering onderhevig. De thematisering van de vluchtigheid schemert door tot in de titel van enkele romans, zoals in Vluchtig eigendom (1993) en Poeder en wind (1996). Naast de verhouding tussen waarneming en object van registratie is ook de taal als bemiddelaar tussen object en subject inzet van Schippers’ verkenning. De taal intermedieert natuurlijk niet vrijblijvend of onproblematisch. Het woord schiet altijd tekort in het licht van de werkelijkheid. Of beter geformuleerd: de taal manipuleert de wereld waarover we praten. Ze construeert die wereld zelf, ze creëert een eigen wereld die geen uitstaans heeft met de werkelijkheid waar ze toch geen vat kan op krijgen. Zo krijgt het gedicht met de titel ‘Doos in vijf verschillende standen op tafel’ (met de ironiserende materiaalbeschrijving ‘karton en hout’) uitsluitend een talige invulling. Het betreft immers een gedicht waarin ‘doos’ en ‘tafel’ (x 5) niet anders pretenderen te zijn dan woorden. Er wordt geen illusie gewekt dat het een tastbare doos of tafel betreft die in de tekst wordt beschreven. Neen, in de talige constructie worden vijf variaties (‘verschillende standen’) achtereenvolgens – geïsoleerd per regel – verwoord:
Een doos op tafel
Tafel waarop doos
Een doos op de tafel
Doos op tafel
Tafel met doos.
Niet alleen het gebruik van de taal (met name van de ‘gewone’ omgangstaal) of de werking van de waarneming en de rol van het perspectief, ook het proces van ontregeling is een wezenlijk aspect van Schippers’ schrijverschap. Er is eerder al door Jos Joosten en Thomas Vaessens geattendeerd op verschillende ontregelingsstrategieën die werkzaam zijn in Schippers’ oeuvre en diens werk verbinden met dat van onder anderen Lucebert, Hans Faverey, Sybren Polet, Tonnus Oosterhoff en Dirk van Bastelaere. In Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen (2003) wordt zijn poëzie ‘postmodern’ genoemd. Ze ‘onttrekt zich aan een op samenhang gerichte interpretatie’ en kan aldus in een continuüm van ‘opeenvolgende vernieuwingstendensen sinds 1945’ worden geplaatst. Recent parafraseerde Schippers nog met duidelijke instemming Duchamps opvatting ‘dat een kunstenaar een werk maar voor vijftig procent afmaakt. Het wordt voltooid door degene die het ziet en er eventueel over denkt of schrijft’ (De bruid van Marcel Duchamp, p.157). Deze pragmatische poëticale benadering van het kunstobject sluit aan bij wat Joosten en Vaessens een postmoderne leesattitude noemen. Beiden beschouwen Zestig en de poëzie rond BBB als een provocerende verkenning van de grenzen van de (academische) interpretatie. De grenzen van het gedicht worden bij voortduring afgetast. Schippers’ collages van readymades zijn niet op coherentie gericht, er spreekt geen rationeel subject, ze zijn al evenmin op kennisoverdracht gericht en ondergraven bijgevolg de klassieke (‘romantico-modernistische’) invulling van poëzie.
Daarnaast is in de relatief beperkte Schippers-studie ook al gewezen op raakpunten met de conceptuele kunst: (1) de idee (of het concept) is belangrijker dan de concretisering in een artistiek product, (2) het kunstobject is intermediaal en ontstaat én bestaat uit een interactie tussen materialen en media en (3) de teksten kunnen worden gelezen als gebruiksaanwijzingen (met name hoe een idee te realiseren; zoals in ‘Een panama voor Noël Coward’, Sonatines door het open raam, 1972).
Als we K. Schippers’ tekstenoeuvre, alleen al vanwege het doorgedreven cross over-gehalte, als object beschouwen van een peritekstuele verkenning, dan rijst meteen de vraag in hoeverre een al te strak onderscheid tussen paratekst en de tekst nog relevant kan zijn. Getrouw de uitgangspunten van een nieuwrealistische kunstwerk, en de thematsering van de werkelijkheid, maakt de readymade inherent deel uit van het artistieke artefact. Bekend zijn de standpunten en principes die vooral in Gard Sivik/De nieuwe stijl (eind jaren vijftig en jaren zestig) zijn naar voren geschoven. Armando, eerst BBB en later Gard Sivik/De nieuwe stijl, stelde dat ‘voor het eerst in de kunstgeschiedenis […] de kunstenaar geen commentaar op de werkelijkheid [leverde]. Niet ironiseren. Niet interpreteren. Maar intensiveren. Intensivering door middel van isoleren of annexeren van fragmenten Realiteit.’ In studies en poëticale opstellen over neorealistische en neodadaïstische kunst is het gebruik van isolatie- en annexatieprocedés onder de aandacht gebracht. Ook principes als vervreemding en de rol van het toeval worden geassocieerd met het (neo)dadaïstische experiment.
Het is al evenzeer bekend dat J. Bernlef en K. Schippers met het tweede deel in de BBB-reeks van uitgeverij Querido, Een cheque voor de tandarts (1967), een zelflegitimerende toelichting bij de eigentijdse tendens van de defictionalisering hebben willen schrijven en dus bij de inzet van hun eigen schrijverschap. In hun beschouwende teksten tonen zij zich schatplichtig aan inzichten van de Frans-Amerikaanse kunstenaar Marcel Duchamp (1887-1968) en het dadaïsme. Zij refereren aan de composities van John Cage (die straatgeluiden integreerde in diens muziek), aan de Nouveaux Réalistes in Parijs, de zeroïsten (of de Nulbeweging) en de Amerikaanse Pop Art met Andy Warhol, Roy Lichtenstein, Robert Rauschenberg en Claes Oldenberg. In de poëzie expliciteren zij hun waardering voor werk van Jan Hanlo, J.C. van Schagen en J.C. Noordstar, Marianne Moore en Elisabeth Bishop, William Carlos Williams en Walace Stevens. Door zelf readymades (of objets trouvés) te introduceren in de Nederlandse literatuur wilden zij poëzie ‘weer een ding onder de dingen’ maken. Een van de meest bepalende figuren was Marcel Duchamp. Zijn spraakmakende objecten (het fietswiel op een krukje, het flessenrek, de urinoir) zullen enkele decennia na hun eerste expositie in de jaren tien en twintig aan de grondslag liggen van een kunstrichting die wel eens als neodadaïsme is omschreven. K. Schippers heeft zijn meeslepende biografische queeste De bruid van Marcel Duchamp overigens opgevat als een koortsachtige (en door het toeval geholpen) zoektocht naar de plekken waar de kunstenaar verbleef. De schatplichtigheid aan de geestelijke mentor van BBB en K. Schippers’ literaire en beschouwende werk heeft hiermee een eigen vorm gekregen.
Bernlefs en Schippers’ BBB-boek Een cheque voor de tandarts − ‘de titel was een verwijzing naar Duchamp’ (De bruid, p.93), precies zoals ook de tweede bundel van K. Schippers, Een klok en profil (1965) − is opgevat als een kunsttheoretische inleiding op het nieuw realisme in Nederland. Het essay verscheen op een moment dat BBB de literaire goegemeente in Nederland verraste (en soms choqueerde) met nummers waarin alleen behangstalen zijn opgenomen (59), of het zogenaamde kadernummer (met verschillende getekende rechthoeken, 77). Het is de periode waarin Bernlef zijn inmiddels legendarisch boodschappenlijstje (‘Wild Gardening’ in Bermtoerisme, 1965) publiceerde (BBB 54). Duchamp, voor zowel Schippers àls Bernlef de mentor van de nieuwe kunstbeweging, was voor de redactie van BBB méér dan een dadaïstisch kunstenaar of de man die met het fietswiel en later de porseleinen urinoir de eerste readymade introduceerde in de kunst. Hij was ‘een koel wetenschapsman, een praktisch observator, een manipulator met ideeën’. Naast Duchamp worden in contemporaine BBB-teksten ook John Cage, Richard Huelsenbeck, Man Ray, Hans Richter, Kurt Schwitters, Tristan Tzara en anderen genoemd als voorvaders van de breed uitwaaierende neodadaïstische tendensen van de jaren vijf en zestig. De bruid van Marcel Duchamp brengt de hele entourage van Duchamp in kaart en biedt een revelerende kijk op Schippers’ fascinatie voor de zoektocht van Marcel Duchamp naar de vierde dimensie, naar de (in taal onvatbare) beweging van ‘verandering’, naar de enigmatische maagd die een bruid is geworden. Net als Duchamp wantrouwt Schippers de taal, die steeds weer tekortschiet en niet in staat blijkt iets wezenlijks (of blijvends) over de realiteit te zeggen. In De bruid noteert Schippers dat ‘MD […] de taal maar een pover uitdrukkingsmiddel [vond]’ en dat hij ‘de taal zowel [wilde] ontregelen als […] bespotten’ (p.117).
Tegen deze literatuurhistorische en poëticale achtergrond kunnen we de artistieke (en intermediale) constructies van K. Schippers beschouwen. Ook in een zintuiglijk zinderende roman als De hoedenwinkel (2008) staat de verhouding tussen taal, subject en object onder hoogspanning. In de taaltuin Landerije valt de taal geleidelijk uit. Uiteindelijk kunnen de personages Sonja Driebeecke en haar minnaar Leen alleen nog in plaatjes met elkaar communiceren en ontsnappen zij aan de conventionele, in taal verpakte werkelijkheid. Eerder al, zowel in de afzonderlijke bundels als in Schippers’ ‘zelfbloemlezing’ Een leeuwerik boven een weiland, krijgt de toeschouwer naast teksten (zowel poëzie als scheppend en beschouwend proza) reproducties van foto’s en tekeningen voorgeschoteld, van horloges (al dan niet op hetzelfde moment wijzend), gefictionaliseerde brieven, typografische experimenten en grafische ontwerpen. In deze bundels wordt een tekening of een andere picturale voorstelling niet als een peritekst ingezet (zoals bijvoorbeeld het geval is in dichtwerk van Willem van Toorn en Eva Gerlach). De buitentalige componenten in Schippers’ artefacten kunnen worden opgevat als indicaties dat de taal als communicatiemiddel schromelijk tekortschiet. Een pover uitdrukkingsmiddel, zo stelde Duchamp al. Uiteraard maakt het ludieke deel uit van de (uitgewerkte) concepten en reflecties van K. Schippers en kan de keuze voor allerlei soorten materiaal als een dadaïstisch gebaar worden gelezen. De fundamentele inzet van Een leeuwerik is de rol van het kijken (te onderzoeken) en de lezer en toeschouwer aan het denken te zetten (over de relatie tussen werkelijkheid, toeschouwer en taal). In dat opzicht wordt de door Genette getypeerde grens tussen tekst en peritekst door de ‘postmoderne’ schrijver K. Schippers voortdurend ondermijnd. Immers, wat in Seuil als buitentekstuele element wordt omschreven − in de zin van niet behorend tot de talige constructie die we tekst of gedicht noemen, en wat dus het statuut van paratekst opgekleefd krijgt − blijkt op een misvatting te berusten. Periteksten zijn in Schippers’ schriftuur even sturende als noodzakelijke tekstuele componenten. Ze krijgen hier en daar zelfs het statuut van een gebruiksaanwijzing. Zoals ik al eerder stelde, zijn het met name de teksten zelf die als handleiding voor een concrete materialisering van een concept (of een idee) kunnen worden gezien. Laat mij dat concreter maken. Titels boven teksten (zoals ‘Tekst gelegd uit leesplankletters van tafel gestoten en opnieuw gegroepeerd’ en ‘Portret van G.B. in 11 mededelingen’), fotografische reproducties in teksten, reproducties van landkaarten en schaakborden, grafische ontwerpen (bijvoorbeeld ‘Lijn door tekst’): alle verbale én niet-verbale elementen worden in Schippers’ onderzoeksruimte op hetzelfde niveau beschouwd. Opmerkelijk is dat K. Schippers, behalve de steeds terugkerende opdracht aan ‘erica tetralix’, geen motto of opdrachten opneemt bij zijn teksten. De titels hebben een functie als omschrijving van de status quaestionis. Hiermee wordt de inzet (of het concept) van de daarop volgende tekstregels toegelicht. Een leeuwerik boven een weiland bevat hoogstens een ‘Aantekening’ waarin louter bibliografisch de keuze van de schrijver wordt becommentarieerd.
De ruimte in de boekuitgaven van deze metatalige schrijver, die tegelijk de blik van de visuele (of plastische) als van de taalkunstenaar hanteert, is opgevat als een klein, eigenzinnig ingericht museum. Alle attributen in de museale ruimte, van de vitrinekastjes tot de belichting en de bordjes bij de kunstobjecten, zelfs de folders, maken gelijkwaardig deel uit van het artistieke project. Het naambordje is in Schippers’ geval intrinsiek deel van het artistieke ontwerp. Het heeft geen zin hier nog in termen van teksten en periteksten te spreken. Als geen ander slaagt K. Schippers erin de grens tussen wat Genette als distinctieve teksteigenschappen beschouwde finaal op te heffen of toch met enig sardonisch genoegen ter discussie te stellen.
Literatuur
Jos Joosten en Thomas Vaessens, Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen, Vantilt, Nijmegen, 2003.
Hans Renders, Barbarber 1958-1971, Monografieën van literaire tijdschriften, Martinus Nijhoff, Leiden, 1986.
K. Schippers, Holland Dada, Querido, Amsterdam, 1974/2000².
K. Schippers, Een leeuwerik boven een weiland, Querido, Amsterdam, 1980/1996².
K. Schippers, De hoedenwinkel, Querido, Amsterdam, 2008.
K. Schippers, De bruid van Marcel Duchamp, Querido, Amsterdam, 2010.
