HET ZIJN DIE NOVEMBERDAGEN…
aan Cliodhna S.
Het is waar, ik heb je niet geschreven dat ik kwam.
Ik kon niet. Het zijn die novemberdagen, Cliodhna.
Je was de stad uit, bij een oom in Mayo
die ik niet kende. Als je thuis was geweest,
hadden we elkaar dan ontmoet? In de Dogan’s,
in de Stag’s Head? Daar
had het overvloedige, achttiende-eeuwse hout onze stemmen kunnen dempen,
en wie weet, onze herinnering. Heb jij die foto nog
waarop ik je omarmde? Volle tafels, lege borden;
lege glazen, uitgeputte, lachende gezichten. Ik herinner me al die
plekken, die chaotische dagen, die nachtelijke intimiteiten
niet meer. Er is zoveel veranderd,
ook, er is zoveel veranderd.
We waren te roekeloos. ‘s Middags
stonden we op en liepen we gebogen in zware jassen over de Ha’penny Bridge
de stad in. Altijd uitgeput, altijd lachend. We dronken te veel.
Ik sta nu aan de overkant,
leunend tegen een van die gevels van Wellington Quay, met opgetrokken been
en met mijn voetzool steunend tegen een bakstenen muur.
De avond is gevallen. Het water in de stad stroomt zwart als stout.
Zware vrachtwagens denderen voorbij. De regen
valt als naalden in de Liffey. Druppels rollen
over mijn brillenglazen. En die ene zin –
She should have beaten me to death –
blijft tollen in mijn hoofd.
Je bent niet thuis. Er brandt geen licht in apartment five.
Het rozenstruikje dat we plantten,
staat verwaarloosd op het terras. Jongelui komen luid pratend
dichterbij. Ik ga –
nog één keer, de deur uit, langs de Winding Stairs,
tot bij de Woollen Mills, en dan de brug op,
langs het smeedwerk, de lantaarnpalen, de bedelaars,
de stad in. The heart beats in the center,
zei je. Ik herinner me te veel,
deze novemberdagen. Alles wordt vertrouwd,
keert terug, herhaalt zich. De vuilnis op het trottoir,
Guinness Is Good For You, de regen
die ons bij Tara Street het station in jaagt. Bij Landsdowne Road
herinner ik me je honkbalspel, jij en de meisjes onder elkaar,
bij Sandymount, hoe je onder de douche staat,
bij Sydney Parade, je navel, je schaam- en okselhaar,
bij Booterstown, je bed, je bank, hoe vast je slaapt, bij Blackrock,
hoe je met je handen zwaait, bij Seapoint
dat ik je midden in de nacht verlaat. Bij Monkstown
stap ik af. In het donker blaft een hond
die achter de trein aan holt.
*
HET WAS EEN JAAR VAN AFSCHEID NEMEN…
aan Saviana S.
Ver achter ons liggen de feiten, de beloftes, de herfstkleuren.
Vandaag hangt hier een ochtendlijke geur
van natte takken en bladeren,
damp die opstijgt van de grasvelden en het asfalt
tussen de namaakboerderijen
die in dit domein zijn opgebouwd.
Iets van hier roept
iets van ginder op.
Petrila, Petrosani, Lupeni, de dorpen waar ik kwam,
nadat we afscheid hadden genomen.
Het was een jaar van afscheid nemen.
Ik heb me herinnerd wat er gebeurde.
We keken vanuit de hotelkamer neer
op de daken van de stad –
dakramen als ogen
die ons de hele nacht hadden bespied.
Ik stond naast je bij het raam,
zag je lippen bewegen, maar hoorde je niet.
Ik was weggezonken,
ademde, maar taalde naar niets.
Was het de whisky of ‘de verveling van de verschrikking’,
zoals een dronken dichter het noemde?
Wat achter ons ligt, achtervolgt ons,
Saviana. Of zeg ik, Vava?
Heb je een voorkeur voor de troetelnaam
die ik van je kleine nicht ontleende?
Herinner jij je nog de geur van versgebakken brood
die ons die nacht op straat tegemoet waaide?
De bakker begroette ons, wit als een spook.
Jij kon schrikken als geen ander.
Je kon niet wennen aan het geluid van de stokslagen
waarmee kelners zigeunerkinderen
het restaurant uitdreven.
Je haatte het steunen bij het neuken
aan de andere kant van het gordijn
dat jouw bed scheidde van het bed van het echtpaar
dat je de kamer verhuurde.
We hadden veel te vertellen, veel verhalen
zonder verschiet. Andere mensen
hadden ons kunnen ontvallen, andere
hadden samen kunnen zijn.
Vava, ik had die laatste brief moeten beantwoorden.
Wat is er met je aan de hand?
Wat is er gebeurd?
Ben je me vergeten?
De dag vordert vandaag minuut na minuut. Stapelwolken drijven voorbij.
Het is laat op de middag en de regen
valt bij tussenpozen. Berkenbladeren trillen in de wind
achter in de tuin. Ik luister naar het cello concerto
in B minor, opus 104, van Dvorák
en blijf worstelen met je vragen.
© Joris Iven, 2013
Joris Iven (°1954) publiceerde samen met H. Ter-Nedden een essaybundel over Latijns-Amerikaanse literatuur, Uit de bek van de hel (1980). In 1981 verschenen poëzievertalingen van Nâzim Hikmet, Turkse gedichten, en van Tahar Ben Jelloun, De amandelbomen zijn aan hun verwondingen bezweken. In 2003 verscheen een meer uitgebreide vertaling De mooiste van Hikmet, in 2006 de vertaling van de Indiase dichteres Sujata Bhatt, Naaktzwemmen in de geschiedenis, in 2008 de vertaling van de Amerikaanse dichter Charles Simic, Hotel Slapeloosheid en in 2009 de vertaling van de Zuid-Afrikaanse Zulu dichter Mazisi Kunene, De Voorvaderen en de Heilige Berg. Zulu gedichten. Hij publiceerde de dichtbundels, Galerie De Taxus (1987), Egyptisch zwart (1993), Perkament/Testament (2001), Alles bij elkaar (2005), Ninglinspo (2009), Sluiter/Sluier (2009), Braziliaans blauw (2012) en Shimizu, zuiver water (2013). Meer informatie: www.joris-iven.be Deelname aan poëziefestivals: Leuven, 1990; Euskirchen, 1991; Sibiu, 1992; Brussel, Antwerpen, Groningen, Rotterdam, 1993; Huelva, 1993; Alora, 1994; Dún Laoghaire, 1996, 1997, Groningen, 2001, 2004, 2005, Maastricht, 2006, Dumfries, 2009
|