WAT IK JE WIL VRAGEN VANNACHT…
aan Tua F.
Het spijt me dat ik vanavond niet bij je kon zijn.
De kinderen slapen. Het is twee uur ’s nachts
en stil in huis. Ik heb de radio aan.
Elke stem kan je inspiratie geven –
dát heb jij gezegd.
Over enkele uren zul je terugkeren. Je hebt me
weinig keuze gelaten, Tua.
Die stem, donker aan de andere kant van de kamer,
zegt dat zeeën een eigen leven leiden,
los van dat van ons. Ook wij leiden een leven
los van elkaar, los van ons huis en ons bed, en los van
onze boeken en onze gedachten.
Wij leven met onze handen.
Ik schrijf zeeën en denk meteen aan weeën,
aan glijdende pijnen.
Wat ik je wil vragen vannacht, Tua, is
of ik je een zus mag noemen.
Ik stel mijn hoop op je ernstige aard.
Je antwoord zal toch los staan van wat tussen ons ligt
en ons dagelijks scheidt. En los van onze lichamen.
Hier is vandaag de herfst ingetreden. In mijn achtertuin
drijft een ochtendlijke nevel over het gras
en mijn adem vormt een vluchtige wolk
in de kouder wordende lucht.
Jij komt vandaag vroeg in de ochtend thuis –
laat de koffers uit je handen vallen
naast het bed. Je dwaalt rond in dat oude schoolgebouw.
In een andere jurk ga je weer naar het meer kijken,
met andere ogen, zonder je af te vragen
wie iets voor jou verborgen houdt.
Ik ben geen groot verhalenverteller, Tua. Ik wil alleen
maar weten hoe jij je dagen doorbrengt in Ekenas.
In stilte? Zelfs zonder
het gehinnik van een paard,
met alleen maar stemmen
’s nachts in je huis?
*
GEDICHT ALLEEN VOOR NU
1
Vergeet haar: ze zal niet komen,
omdat ze de hele ochtend niet,
de hele dag niet is weggeweest;
ze zal niet komen, omdat ze is
gebleven, de hele ochtend, de
hele dag, hier, alleen maar hier,
naast me, staande bij het raam,
alleen, maar staande bij het raam
is ze gebleven.
2
Zo zal ze altijd blijven,
zoals ze toen, stil staand, met
twee stappende vingers door
mijn haren ging, zo roekeloos,
zoals toen, zal ze altijd blijven,
zo wijdbeens als de zee breed,
zo golvend als mijn huid haar,
zo zal ze altijd blijven, zo
dichtbij als het ruisen, zo
veraf als de zee, zo zal ze
altijd blijven.
3
En daar, staande
bij het raam, bij de zee,
zegt ze dat ik dat niet zeggen
mag, dat ik daar niet van haar,
nu niet, ooit niet, niet van haar,
als we daar staan, zegt ze,
als we bij het raam, bij
de zee staan, zegt ze,
dat zeg je niet.
4
Ook vroeger heb ik
gezegd dat het zo nooit eerder
was geweest, maar zoals nu
is het nooit eerder geweest,
zo wijdbeens, zo omarmend,
zo hemelsbreed, het ruisen,
het golven, het missen, haar haar,
mijn huid, zo, heeft ze gezegd
dat het zoals nu niet verder
kan, niet blijven kan, dat het
zo nooit is geweest.
5
Ik heb haar niet,
en altijd bij me; ik heb haar
twee keer, niet naast me,
en naast me, zoals het ruisen,
zo dichtbij, en zoals de zee,
zo veraf, zoals ze zo roekeloos
kon komen, zo blijft ze.
6
Zo sta ik bij het raam, bij
de zee, zoals altijd, is het zo
niet goed, niet goed genoeg,
zoals altijd, gaat het fout, zoals
altijd, het gaat zoals het gaan
moet, behalve met haar en
met mij, het gaat, zoals
het ruisen, eeuwig durend,
zoals het missen, het gaat.
© Joris Iven / 2013