Een patrijs van de bovenste plank
Je geeft mij een pyjama en een patrijs
Van de bovenste plank, het is altijd hetzelfde liedje
Ik moet slapen en wild eten
Maar niet in die volgorde, ik zie je vernederd worden
Op straat lachen twee jonge bloemisten met je afgesleten kaakstructuur.
Ik ben niet gierig, ik kan je met het grootste gemak trakteren
Op tien gepofte kastanjes en elf manchetknopen
Je kleinzoon heeft de twaalfde manchetknop in de anus
Van zijn dwergteckel gepropt, je houdt niet van korte honden
Ik ben niet zuinig, ik kan de ganse nacht nat en ongeletterd zijn.
Je probeert mij nooit te ondermijnen, nochtans kom je uit dat tijdperk
Toen het normaal was, toen Camille Claudel in het gesticht zat
Ik eet een vlerk en geeuw
Ik ga naar bed en droom van fjorden en beunhazen
In mijn geboortehuis wordt een kat geranseld door een huwelijksplanner.
Dan is het ochtend, we krijgen dus een gloednieuwe dag om te verprutsen
Ik kus je geriatrische dijen, niets is te afstotelijk om gekust te worden
Je likt mijn slappe polsen, alles is te fel gevorkt om beminnelijk te zijn
Plots is het middag, we rijden naar een discrete goktempel
Je wacht buiten, ik ga arm naar binnen en keer armer terug.
Het is een beetje erg, en totaal onverwacht
Maar ik huil niet, ik heb eergisteren reeds gehuild
Je trekt vier foto’s van de golven en vijf foto’s van de draken
Die de ingang van het Chinese restaurant bewaken
We eten om ter traagst, we lachen met de gehaastheid van de andere schepsels.
©Delphine Lecompte/ 2015