Yves T’Sjoen, kopiereg Hilde Christiaens, UGent
“Ik ben een lezer met de buien van geestdrift en verontwaardiging van een lezer; ik ben geen voorlichter, en ik zou het niet willen zijn.” – du Perron
Versindaba publiceert onregelmatig het ‘Cahier van een lezer’. Op de letterkundige brug tussen Afrikaans en Nederlands deel ik parafernalia in de geest van de gelijknamige kleinschalige boekprojecten van de Nederlandse schrijver E. du Perron. Het Cahier, waarvan later een boekpublicatie verschijnt bij Naledi, is een neerslag van leeservaringen op het gebied van Nederlandse en Afrikaanse letteren.
#11
Eybers in het blikveld van Brassinga, Komrij, Otten en Van Deel
In het licht van het in een vorige aflevering van mijn lezersboek vermelde poëtica-onderzoek herlas ik de essaybundel Grondstoffen (2015) van de Nederlandse dichter, prozaïst en vertaler Anneke Brassinga. De verzameling omvat toespraken, vertalingen, columns en essays. De boektitel verwijst naar de derde en laatste afdeling met mini-essays over poëzie. De bundel biedt de lezer inzage in Brassinga’s expliciete poëtica. Als essayerend dichter schrijft zij indringend over taal- en poëzieopvattingen. Wat Grondstoffen verder bijzonder rijk maakt, zijn de vertaalde teksten van Walter Benjamin, Johann Peer Hebel, Karl Philipp Moritz en Saint Simon alsook de beschouwingen over Goethe, Jean-Jacques Rousseau en Jean Paul. Overigens neemt Brassinga in dichtbundels door haar vertaalde poëzie op. De auteur spreekt erudiet en bevlogen over de kracht van taal – taal als grondstof – en wat voor haar de poëzie betekent. In mijn boekexemplaar streepte ik tal van passages aan, zoals “Poëzie is verstilling, je kan ook zeggen stagnatie, in het menselijk verkeer dat taal gebruikt als middel voor onderhandeling en dialoog”. Vervolgens, met een verwijzing naar de titel Grondstoffen: “Poëzie herken je, afgezien van de per dichter wisselende formele kenmerken, aan het zichzelf genoeg zijnde ervan, zoals ook een landschap waar je over uitkijkt of doorheen beweegt geen toelichting nodig heeft dan die van de heersende lichtval – zolang je maar door gewas en gesteente heen, door de tijdelijke vorm van de grondstof heen, de glans en de transparante, levende veranderlijkheid van juist die grondstof blijft zien, zelf onkenbaar en zich alleen uitdrukkend in zijn verschijningsvormen” (in ‘Zes pond uien’, p. 138).
‘Een brok in de keel’
Voor een Afrikaanstalig lezerspubliek is het relevant op te merken dat een essay over Elisabeth Eybers (1915-2007) is opgenomen in Grondstoffen. Ik stelde deze beschouwing in het vooruitzicht. In de openingsafdeling ‘Antipasti’ reflecteert Brassinga kernachtig over twee gedichten, respectievelijk ‘Herinnering’ (Die vrou en ander verse, 1945) en ‘Eerste sneeu’ (Rymdwang, 1987). De titel boven het stukje is meteen de verbindingsstreep tussen beide teksten, wat de gedichten gescheiden door bijna een halve eeuw volgens Brassinga op elkaar betrekt: ‘Saggies’ (pp. 20-22). In beide gedichten duikt het woord “saggies” op. De lezer krijgt naar eigen zeggen “een brok in de keel” wanneer zij Eybers’ gedichten in zich opneemt. Brassinga gewaagt van een “grote spanning tussen twee werelden”, die vóór en achter het kind. De “spanningswereld” ervaart de auteur als “iets aangrijpends, als een drama zonder specifieke inhoud, louter bestaand uit suggestieve aanduidingen, in toom gehouden door de versvorm en het rijm” (over ‘Herinnering’). Tevens in ‘Eerste sneeu’ “is er een dynamische spanning of een paradox”. Precies die spanningsboog grijpt Brassinga zoals gezegd aan, om dan te besluiten: “Als een dichter het zover brengt, als de tegenspraak binnen het gedicht zowel spanning als verzoening in het leven roept, is het voor de lezer tijd om stil te worden van ontroering en ontzag”. Brassinga’s lezing van beide gedichten is voorgepubliceerd in het periodiek Tirade (nr. 422, 2008), samen met de primaire bronnen van Eybers.
Aansluitend bij de vorige bespiegeling ook nog dit. Er zijn natuurlijk meer Nederlandse literaire schrijvers die over Eybers’ poëzie bespiegelingen hebben neergeschreven in bundels met metapoëtische beschouwingen. Grondstoffen kan als een poëticaal manifest worden gezien met het idiosyncratische beeld dat Brassinga van de eigen (ver)taal- en literatuuropvattingen construeert. Ena Jansen besteedt in haar proefschrift Afstand en verbintenis. Elisabeth Eybers in Amsterdam (1998) aandacht aan Eybers in de Nederlandse literatuur. Over de manier waarop Nederlandstalige dichters de poëzie van Elisabeth Eybers hebben gelezen, is een uitgebreide reeks op te zetten, gaande van Gerrit Komrij, Adriaan Morriën en Tom van Deel tot onder anderen Tomas Lieske, Willem Jan Otten en in Vlaanderen natuurlijk Herman de Coninck. De Coninck wilde Eybers interviewen voor het Nieuw Wereldtijdschrift, zo ver ging zijn bewondering, maar dat is ondanks een vleiende uitnodigingsbrief finaal niet gelukt. In Tirade uitte Otten meermaals zijn bewondering voor de Zuid-Afrikaanse dichter. Een aantal besprekingen is terug te vinden in de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren. Tot het tekstcorpus van dichters-critici behoort dus ook ‘Saggies’ van Anneke Brassinga.
‘Taal een universeel en dus samenbindend fenomeen’
Brassinga deelt op gracieuze en genereuze wijze met haar lezer een visie op wat zij “een goed gedicht” noemt, waarin de niet inwisselbare vorm een uitdrukking is van de inhoud (“waarin de poëtische vorm zijn eigen inhoud met zich meebrengt”, in: ‘Viooltje in smeltkroes’, p. 114), en op de literaire vertaling. Vertalingen zijn uitdagender dan het scheppen van het gedicht, zo stelt zij. Een vertaling veronderstelt affiniteit met de elasticiteit van taal: ze verrijkt immers een taal. In het stukje ‘Caruleren piroten?’ (in de slotafdeling) beschrijft Brassinga haar keuze voor het vertalerschap: “Om woorden, zinnen, tekstgehelen en wolken van evocatie ambachtelijk aan te vatten als werkmateriaal en intussen te blijven speuren – via de werkelijkheden van innerlijke en uiterlijke werelden zoals neergelegd in literaire teksten – naar een wie weet ooit te traceren samenhang der menselijke beslommeringen” (p. 146). Laat dit nu net zijn wat de schrijfster aanstipt in haar lectuur van Eybers’ gedichten en waarover ik het hier heb: de spanning tussen twee werelden, met uiteindelijk de verzoening of osmose, tussen “werkelijkheden van innerlijke en uiterlijke werelden”. Zij stelt verder dat “voor een vertaler [het taalmateriaal] wonderlijk genoeg […] even onuitputtelijk als, stel ik me voor, het schaakmateriaal voor de schaker [bleek], want in zijn abstractie is taal een universeel en dus samenbindend fenomeen, helaas op een niveau dat de mens als mens nog niet heeft bereikt” (p. 147).
‘Rechtgeaarde grondstof’
Taal is voor de schrijver “als iedere rechtgeaarde grondstof […] een immateriële substantie waarin het vermogen huist tot metamorfose, van alles in alles, zo ongeveer. De ingrediënten zijn betrekkelijk simpel: grammatica, syntaxis, vocabulaire, en een eindeloze, tot in de finesses betekenisdragende variabiliteit. Daarmee is, net zoals met de eerste bouwstenen van het leven in de natuur, alles mogelijk wat er tot op heden aan zowel levensvormen als formuleringen bestaan heeft en bestaat” (p. 139).
Brassinga bezint zich over taal als voedingsbodem, als “rechtgeaarde grondstof”. Voor de dichter bevat wel degelijk de taal zelf (als “immateriële substantie”) een “vermogen tot metamorfose”. Soortgelijke diepzinnige en meer specifiek taalfilosofische gedachten vullen samen met metapoëtische uitspraken de bonte verzameling Grondstoffen. Het boek bevat inzichtelijke teksten die rond het concept van talige “grondstof” zijn geschreven. Dat ook Eybers in het literaire panopticum of spiegelpaleis van Brassinga is opgenomen – Brassinga als een van de meest gelauwerde en hoogstaande hedendaagse dichters in het Nederlandse taalgebied, met onder meer de Martinus Nijhoff Vertaalprijs, de Constantijn Huygensprijs en de PC Hooftprijs bekroond – is toch wel opmerkelijk te noemen.
“In de buitendijkse kweldergronden staat de dichter de woorden nieuw leven in te blazen, met een rietstengel schrijft hij op het maagdelijke slik de eenmalige formule van zijn gedicht, wetend dat bij de volgende stortbui alles weer wordt uitgewist” (p. 138). Ik moet mijn enthousiasme temperen niet méér aanhalingen op te nemen. Anneke Brassinga schrijft het als dichter-essayist allemaal zo pregnant op.
Anneke Brassinga, Grondstoffen, De Bezige Bij, Amsterdam-Antwerpen, 2015.
#12
Naar aanleiding van een commentaar van Marlies Taljard op deze weblog
In het vreugdevuur der ijdelheden leidt zelfoverschatting doorgaans tot onkies gedrag. Het is onbetamelijk – het kan gewoonweg niet door de beugel – dat een schrijver, een redacteur of een uitgever zich kittelorig en dus aanmatigend opstelt, de boekbespreker vervolgens poogt te kijk te zetten én de beroepsernst waarmee en het raamwerk waarbinnen boekbesprekingen worden afgeleverd verdacht maakt. Wat al helemaal onmogelijk is, is dat een dichter of uitgever de kritische beschouwer persoonlijk berichten laat toekomen, gunsten vraagt in de vorm van loftuitingen en andere bewieroking, of indien dit niet wordt getolereerd missieven uitstuurt die veel weg hebben van intimidatie. Verongelijktheid is des mensen, over oordelen valt te redetwisten, maar intimidatie is strafbaar. Zoals je terecht opmerkt volstrekt onethisch. Het gaat over pogingen tot desavouering van beroepslezers, die zich boven dat geneuzel dienen te stellen. Over smaak valt immers niet te twisten. In het geval van demarches, waarvan ik er wel een paar ken in de Afrikaanse poëzie, is het van belang dat over wanpraktijken wordt gerapporteerd. Of misschien kun je ze beter negeren. Al weet ik dat pogingen tot intimidatie en beschimping ver kunnen gaan. Er zijn nu eenmaal malafide machinaties teneinde journalisten, academici en recensenten te overhalen welwillend gunstige kritieken te schrijven, boeken aan te prijzen die beter het daglicht niet zien. Zij die zich bezondigen aan bedrog en andere vormen van fraude zetten zichzelf in het literaire bedrijf buitenspel. De literaire wereld is immers klein, zeker in het Afrikaans. De goegemeente kent de valsmunters, of met een titel van André Gide: les faux-monnayeurs. Niet alleen recensenten die zich kwijten van hun taak en een particulier oordeel vellen worden door die verneukeratieve belanghebbenden geviseerd. Het zou over poëzie moeten gaan, hoe literatuur in een circuit wordt gewikt en gewogen, met onafhankelijke en per definitie subjectieve oordelen, geen belanghebbende oordelen en al helemaal geen oordelen die van buitenaf worden georkestreerd. Literatuur is geen monopolie voor onverlaten die om mercantiele of opportunistische doelen literaire producties (en vooral de kritische ontvangst) in scène proberen te zetten. De literaire wereld is gebaat met openbare terechtwijzing van valsmunters, een demasqué van de sjacheraar. Blijkbaar delen naast bonafide recensenten ook inhoudsbestuurders van literaire weblogs in de klappen. Recensies moeten worden weggehaald vanwege “amateuristisch” (want te kritisch), recensenten dienen een boek met lof te overladen – zo niet is de beschouwer maar een onkundige flapdrol –, receptieteksten worden in het ergste geval gewoonweg gemanipuleerd. Het aantal voorbeelden van wanpraktijk is legio. Wat je signaleert is stuitend en noopt naar mijn oordeel tot een ferme veroordeling. Niet alleen wordt de recensent voor schut gezet, de lezer van recensies wordt een rad voor de ogen gedraaid. Ook ik heb een dossier samengesteld met veroordelend mailverkeer, persoonlijke aanvallen, wat mij betreft even vaak getuigenissen van onvermogen en probeersels om zichzelf een positie toe te eigenen in het literatuurlandschap. Wat dan weer geruststellend is: het zijn doorgaans uitgevers en schrijvers van zwak werk die de nood voelen om de boel te belazeren en hun professioneel boekje te buiten gaan, om van gebakken lucht een literair statement te maken. Ik zou er in ieder geval geen drukinkt aan verspillen. Tegelijk weet ik dat de dynamiek van het literair systeem ertoe bijdraagt dat valsspelers uiteindelijk toch door de mand vallen. In het Engels is er een uitdrukking voor op flessen trekken, een Vlaams gezegde voor iemand voor de gek houden: to make a monkey of oneself. Kom, laten we ons met zaken bezighouden die er werkelijk toe doen, niet met dat hoogst bedenkelijke gesjoemel en gezwendel. Er wordt in de wereld al genoeg verneukt.