“Ik ben een lezer met de buien van geestdrift en verontwaardiging van een lezer; ik ben geen voorlichter, en ik zou het niet willen zijn.” – du Perron
Versindaba publiceert onregelmatig het ‘Cahier van een lezer’. Op de letterkundige brug tussen Zuid-Afrika en de Lage Landen deel ik parafernalia in de geest van de gelijknamige kleinschalige boekprojecten van de Nederlandse schrijver E. du Perron. Het Cahier, waarvan later een boekpublicatie verschijnt bij Naledi, is een neerslag van leeservaringen op het gebied van Nederlandse en Zuid-Afrikaanse letteren.
#17
Op de literaire blogs Versindaba en LitNet wordt dezer dagen met het gekende animo een loopgrachtengevecht geleverd over de degelijkheid en zelfs de geloofwaardigheid van de Afrikaanse literatuurkritiek. Aanleiding voor het gekissebis is een artikel van Nini Bennett-Moll (https://versindaba.co.za/2023/11/24/nini-bennett-moll-wanneer-bemarking-paradeer-as-literere-kritiek/). Er is weinig nieuws onder de zon en ik heb weinig bij te voegen, misschien hoogstens een terzijde. Veel argumenten passeerden al eerder de revue, zo stelt Marlies Taljard in haar meest onlangse inzet: https://versindaba.co.za/2023/12/09/ope-brief-n-professionele-liggaam-vir-literatore/.
Precies zoals de roman om de zoveel jaar profetisch dood wordt verklaard, zo flakkert periodiek de discussie op over de (professionele) rol van de beschouwer in het gesprek over literatuur. Deze woordenwisseling en verschillen van mening zijn immers zo oud als de literatuur. De discussie handelt onder meer over de markteconomische betrokkenheid van boek-“influencers” en andere boekmarketeers, over journalistieke recensies en academische literatuurkritiek. Uitgevers willen om evidente redenen de eigen boekproductie de markt in prijzen en zijn uiteraard gebaat bij welwillende aandacht voor de producten van de uitgeverij. Eerder schreef ik al over het in scène zetten van literatuurbeschouwing: https://voertaal.nu/een-harde-kei-in-de-fatsoensvijver-over-de-dynamiek-van-het-literaire-gesprek/. Recensenten en (internet)redacteuren wordt soms à titre personnel en dus schaamteloos gevraagd aandacht te besteden aan publicaties, teneinde op die manier publiek aandacht te genereren of boekuitgaven en uitgevers een steun in de rug te verlenen. De naam van de bespreker moet dan symbolisch meerwaarde verlenen aan een boek. Wellicht wordt dit begrepen onder boek-“infuencers”: de boekbespreker legitimeert de kwalitatieve keuzes van een uitgever. Boekmarketeers en hun aanprijzende advertenties spelen hun rol in het commerciële circuit van de literatuur. Literaire kritiek is dit in geen geval. Doorgaans worden achterplatteksten van boeken klakkeloos overgenomen en/of overgeschreven. Reclameteksten, van de hand van auteur of redacteur-uitgever, kunnen uit de aard der zaak niet doorgaan voor onafhankelijke literatuurkritiek.
Ik denk trouwens dat in het debat over literatuurbeschouwing het onderscheid moet worden gemaakt tussen journalistiek-essayistische en op wetenschappelijke gronden gebaseerde academische kritiek. Vertaalopleidingen zijn van belang, maar naar mening dus ook studiegebieden zoals recensiekunde. Het afleveren van een degelijke recensie vergt kennis van zaken. Daarom zijn er geloofwaardige en amateuristische recensies. In Gent kan een cursus kritiek en essay worden gevolgd die studenten bekwaamt in het schrijven van literatuur- en cultuurbeschouwing. Niet dat de geloofwaardigheid van een recensie of een kritiek afhangt van wetenschappelijke vorming, maar het kan het literaire vertoog ten goede komen onderlegde critici en vaardige recensenten op te leiden. Met hun visie, gebaseerd op kennis en belezenheid, en vanuit een poëticaal perspectief leveren zij bijdragen aan het publieke gesprek.
Het is kortom vanzelfsprekend dat een verschil dient te worden gemaakt tussen persartikelen als advertorials, zoals beknopte recensies in kranten of op internet, en meer uitgewerkte en beargumenteerde bijdragen in tijdschriften en op internetsites. Er zijn recensies die de vinger aan de pols houden van de actuele literatuurproductie, dus per definitie moeten verschijnen meteen nadat het boek is uitgekomen, en de meer doordachte kritiek die pas na verloop van tijd en in een breder (literatuur-historisch of oeuvre-gericht) verband wordt geschreven.
#18
God, zegen ons met de zoetgevooisde zondagspoëet
ik bericht, dat de dichters van fluweel
schuw en humanisties dood gaan
Lucebert, ‘School der poëzie’
Poëzie mag een fonkelend feest van herkenning zijn. Gedichten kunnen troost bieden of retorisch delen in de blijdschap. Salonfähige gedichten – criticasters zeggen vermoedelijk behaagziek – voelen als een warm zacht deken in koude winterdagen. Ze hebben een hoge aaibaarheidsfactor en stemmen comfortabel. Ze drukken emoties uit die voor de naar identificatie speurende lezer ‘lyrisch’ invoelbaar zijn. Ze worden bij voorkeur met empathie, goedkeurend en in het fluweel van de zachte fauteuil gelezen. De zondagsdichter is in dat gedempte licht een uitermate bijzonder schrijverstype: grossier in gemeenplaatsen, niet schuw voor gevoelslyriek als verbale luchtbellen. Je vindt het werk van de goedbedoelende en amateuristische gelegenheidsdichter niet in groten getale in de boekwinkel of als vermelding in de boekenrubriek van een krant. Hoewel ze wel degelijk met velen zijn. Dat ze zo talrijk zijn, is natuurlijk niet problematisch. De mens wil af en toe wat balsem voor de gekwetste ziel. Moraal is soms de jus voor een goed verhaal. Dichten staat immers vrij, het gebruik van het hooggestemde poëtische woord voldoet niet aan strikte regels. Soms kan de resonantie van het met verfijnde smaak gekozen woord niet hoog genoeg zijn. Ieder heeft recht op dichtwerk, ook al is het een talige vorm van kantklossen. Kantklossen is een edele bezigheid: ze vergt tijd en concentratie, métier en een artistiek vermogen.
Het bestellen van met zoveel zorg voor aquarellenkunst vormgegeven boekuitgaven gebeurt doorgaans ten huize van de dichter. Of van de filantropische uitgeverij die tegen vergoeding aan zogenaamde “tekstverzorging” doet. Er zijn uitgevers die zich hier specifiek op toeleggen en er garen bij spinnen en verdiensten uit halen. In de academische opstellenbundel Schrijverstypen. De moderne auteur tussen individu en collectief (red. Erica van Boven en Pieter Verstraeten, 2016) wordt ingegaan op verschillende typen zoals de protestdichter, de romantische zanger, de reiziger, de poeta doctus of denkende dichter, de poeta vates of ziener-profeet, de poeta faber of ambachtelijke dichter, de ballingschrijver, zelfs de socialistische dichter. En dus ook de zondagsdichter. Het gaat bij deze schrijverstypen over diverse vormen van zelfrepresentatie en uiteenlopende gestalten van auteurschap. Uitgeverijen bezorgen met benijdenswaardige vlijt bundels in eigen beheer. Ze bieden een forum voor vlechtwerk van zondagsschrijvers, eerder al omschreven als dichters die kwantiteit verkiezen boven kwaliteit en die vooral een aandoenlijke trots etaleren op het gepresteerde werk.
In Nederland is er het fenomeen van de Candlelight-poëzie, vernoemd naar het radioprogramma van de Nederlander Jan van Veen. De intussen overleden presentator, meer dan vijftig jaar lang gedichten debiterend op de Nederlandse radio, gaf gedragen stem aan de veel beoefende levenskunst. Gedichten die spreken over liefde en dood, vreugde en verdriet, over diep doorleefde en de in taal gezeefde emoties van iedere dag. Kila van der Starre schreef over “poëzie buiten het boek” in haar bekroonde proefschrift onder meer over die wijdverspreide Candlelight-gedichten (https://www.uu.nl/nieuws/radiopoezie-als-collectieve-therapie).
Over de zondagsdichter is een aardige bloemlezing samen te stellen met soms heerlijk geestige uitspraken. Herman de Coninck had het in een essay over zondagspoëten die in zijn gunst stonden met toevalstreffers: gedichten die, ook al is het hooguit één keer, de val van stereotypen en andere clichématigheden omzeilen.
Naar aanleiding van advertenties op dit platform, “advertorials” zinderend van wervend taalgebruik, besteed ik alsnog een ode aan de zondagsdichter. De zondagsdichter heeft een eigen status en het literatuurlandschap is veelstemmig genoeg om ook deze dichtkunst een plek te geven. Niet elke dichter moet in de woorden van Lucebert “niets dan omroeper van oproer” zijn, of de lyriek “de moeder der politiek”. Er is een publiek voor, er zijn meerwaardezoekers in behaaglijke dichtkunst. Van de dichtkunst wordt niet zoveel verwacht. Behalve dan de ontroerende articulatie van universele gevoelens en inzichten, herkenbaarheid, gelegenheden voor vereenzelviging met een subject. Zondagspoëzie zonder stekels heb ik in Afrikaans wel eens eerder aangeduid, weliswaar zonder de politiek-historische connotatie zoals een goedbedoelende kniesoor heeft gesteld, als onversneden “sonbesiepoësie” (zie de laatste vraag in het interview door Willem de Vries over Breyvier. Over taal, burgerschap en Breytenbach: https://voertaal.nu/breyvier-deel-2-so-breek-breytenbach-en-krog-tale-oop-en-vernuwe-denke/). Met de gelaagde diepgang van een waterverfschilderij, aquarellen op versvoeten. Met behulp van een bonte verzameling met citaten van Nederlandstalige critici en dichters, zoals Drs. P, Herman de Coninck, Kees Fens en de vlijmscherpe polemist Gerrit Komrij werp ik een licht op een heerlijk ongedwongen genre in de recente literatuur. Zonder scrupules, geen intellectuele uitdagingen. Gewoon voor bij het knetterende vuur, bij rooibosthee en melktert.
Zondagspoëzie in citaten
“De zondagsdichter is bezeten van het heilig vuur, en gelooft in zijn roeping. Behalve Giza Ritschl ken ik eigenlijk maar twee goeie. De eerste is het door mij bovenmate bewonderde talent H.C. Kakkebeeke, […] en de tweede ben ikzelf.” (Gerrit Komrij)
“Een zondagsdichter vertaalt zijn gevoelens in clichés, zijn particuliere lezer decodeert die clichés weer tot gevoelens. Originaliteit bemoeilijkt het terugvertalen en is daarom uit den boze. De zondagsdichter schrijft voor een gepreconditioneerde echoput.” (Kees Fens)
“U zult een zondagsdichter niet gauw op raadselachtigheid betrappen. Hij kiest goed zichtbare onderwerpen, beschrijft die waarheidsgetrouw en kondigt ze ook expliciet aan.” (Drs. P)
“De onderwerpen [zijn] voorspelbaar: veel leven en dood en rozegeur en maneschijn. Er zijn nu eenmaal niet zoveel onderwerpen in het leven: het leven – en dan heb je het wel zo ongeveer gehad. Alleen werd dat door deze zondagsdichters naïever en ongeremder-sentimenteel behandeld: er zat meer leven in deze zondagsgedichten dan in geschoolde poëzie, maar dan zoals kinderen ook wel eens te veel leven maken. Dat is wat ik me herinner.” (Herman de Coninck)
“Geen radelozer mens dan een zondagsdichter zonder klankbord. Een full-time poëet wacht naast zijn bundels op aandacht, koopkracht en begrip van anonieme lezers. Een zondagsdichter schrijft voor intimi, hij weet dat hij begrip zal vinden en de benodigde aandacht koopt hij desnoods zelf.” (Ivo de Wijs)
“De kans dat iemand zonder die clichégevoeligheid, een zondagsdichter, ineens een goed gedicht schrijft is onnoemlijk klein. Poëzie wordt met de dag moeilijker. Dat is zeer jammer, maar het kan niet anders. De allereerste dichter uit de wereldgeschiedenis kon misschien nog zeggen ‘ik hou van jou.’ Maar voor de tweehonderdduizendste dichter is het onbegonnen werk. En toch kun je niet anders dan er telkens weer aan beginnen. En hopen dat er bij al die ingewikkeldheid ook nog af en toe eenvoud wordt uitgevonden. Daar zijn zondagsdichters voor nodig, ook al schrijven ze maar één gedicht in hun leven.” (Herman de Coninck)
“De Nederlandse letterkunde van de 20ste eeuw zette glorierijk en glimmend-majesteitelijk in toen, omstreeks 1900 dus, de onvergetelijke en onvergankelijke Giza Ritschl als dompteuse met een Hongaars circus ons land binnentrok. Zij leerde Nederlands en daarna werden Verzen, Nieuwe Verzen, Zangen, Nieuwe Zangen, Liefdesverzen, Liederen en Keur uit Zangen ons deel. Met haar new-found Hollands en gave gedichten als:
‘Om u ween ik stil
en ach vol pijn is mijn ziel.
Moeder, waar is de tijd
toen u zong en er bij zuchtte altijd.’
kan zij met recht de Moeder der Zondagsdichters worden genoemd.” (Gerrit Komrij)
“Het motto kill your darlings is niet aan hem besteed; het is eerder andersom: hij koestert zijn darlings. Verder zal hij nauwelijks andere dan zijn eigen poëzie lezen en daarbij is hij al helemaal niet onder de indruk van het kunnen van andere dichters. Als onderwerp van zijn gedicht kiest de zondagsdichter vaak het “onstoffelijke” (liefdesverdriet scoort hoog). Er valt weinig te lachen in zijn gedichten. Een zondagsdichter is eerder trots op zijn hoeveelheid werk, dan op de kwaliteit hiervan.” (Wikipedia)