Er klopt iets niet aan dit plaatje, denk ik. Ze zijn te rustig, om te beginnen. Ze roken niet. Ze draaien geen muziek. Twee jongens, allebei een jaar of zestien, zitten half naar elkaar toegedraaid op een bankje in het park. Ik zit een eindje verderop, met een dichtbundel in mijn handen, te doen alsof ik lees. Over de rand van de kaft blijf ik gluren. De jongens leunen steeds dichter naar elkaar toe. Fluisteren. Glimlachen.
Veel lelijks is voortgekomen uit de menselijke drang om te zien wat voor eigen ogen niet bestemd was – en veel moois natuurlijk ook. Je moet er een beetje beheerst mee omgaan, met blikken, maar hier en daar iets onopgemerkt gadeslaan, dat moet je jezelf niet ontzeggen. Ik heb een man gekend die als jongetje op een avond om de hoek van de badkamer gluurde. Daar zag hij zijn altijd zo stille, grimmige moeder gekke gezichten trekken voor de spiegel. Ze zoog haar wangen naar binnen, trok haar wenkbrauwen hoog op, blies kushandjes naar zichzelf. Ze glimlachte breed, als een filmster, onbereikbaar en gelukkig. ‘En altijd als ze later boos werd dan dacht ik aan dat moment,’ zei de man, ‘en ik verdroeg het.’
De manier waarop de jongens op het bankje zich naar elkaar toe bewegen, waarop er een stilte valt, de manier waarop ze naar elkaar kijken – daar zit ook al iets filmisch in. Een scène die ik eerder heb gezien. En jawel. Er volgt een eerste, trage, aarzelende kus. Vlug duik ik weg achter een gedicht, op de valreep toch nog bang om nu aanwezig te zijn, iets te verstoren. Ik concentreer me op de bladzijde en lees een gedicht van Henry Sepers. Een gedicht dat wat mij betreft in ieder heilig boek moet worden opgenomen, bij wijze van nawoord.
Baaierd
Als je de baaierd terugbrengt een mengelklomp
van zaden hun lompe plompe zwaarte
innerlijk strijdig in modder je roert
het droge door vocht het hard door
zacht heilige en zondaar man en
vrouw versmelt je tot amalgaan
vereencelligd in oersoep
als je de baaierd terugbrengt en de wateren
vergaderen niet langer maar verenigen
zich met uitspansel en jij roept
(nogal hysterisch)
er zij duisternis! duisternis!
dan pas valt er weer te scheppen
Ik kijk weer op en zie iets vreemds gebeuren. Eén van de jongens brengt tijdens de kus en uiterst langzaam zijn hand omhoog. Een hand in de vorm van een kommetje – ik herken dat gebaar: het reiken naar een vrouwenborst. Is het gewoonte? Toeval? Een vergissing? Ik weet het niet. Maar wat er niet is valt hierdoor plotseling op: geen ronding om naartoe te bewegen – alleen die platte jongenstorso, hoe mooi en hoekig ook.
Onwillekeurig klem ik mijn kiezen op elkaar. Wat als de hand zich, eenmaal boven, van schrik terug zal trekken, wat als de jongen die het gebaar maakt zich bedenkt, zich los maakt en stoer, lacherig achterover gaat zitten, alsof er niets is gebeurd. Doe effe normaal man. Ik kan me het gezicht van de andere jongen al indenken – de verwarring, de verlatenheid ook. De gedachte daar getuige van te moeten zijn.
Een fractie van een seconde overweeg ik om van toeschouwer in toeschreeuwer te veranderen. Iemand die lang genoeg heeft zitten aanzien en nu, eindelijk, in zal grijpen. En ferm ook, natuurlijk. Wegvagen, uitwissen. Het droge door vocht, hard door zacht, heilige en zondaar, man en vrouw – alles versmelten. Gewoon opstaan en roepen: er zij duisternis, duisternis! Als een regisseur die ‘cut’ roept. Waarna er weer te scheppen valt. De aarde, de lucht, het water, het gras, de parkbank. En wie weet, deze jongens – glanzend nieuw, zonder misverstanden.
Het gaat anders. Vanzelfsprekend. Eenmaal op de juiste plek aangekomen zie ik de beweging weliswaar even haperen maar de kus wordt inniger en de hand verandert eenvoudig van vorm. Vingers strekken zich. En de jongen legt, alsof hij een beslissing neemt, zijn vlakke hand precies op het hart van de ander. Het klopt, denk ik. De wereld mag vergaan.
Het gedicht Baaierd van Henry Sepers komt uit de gelijknamige bundel, verschenen bij Uitgeverij de Arbeiderspers, 2009.
‘n Kostelike vertelling, Ester. Dankie daarvoor. Op ‘n manier laat dit my dink aan Elisabeth Eybers se beroemde gedig –
TWEE KLEUTERS IN DIE VONDELPARK
Twee kleuters in die Vondelpark bly staan
‘n klein oneindigheid land hand-in-hand.
Smetloos geteken dryf die dubbelswaan:
gesplete hart van hals en dubbelhals,
geskulpte vlerk met dubbelvlerk teenaan,
geslote snawel dynserig vervals
met eenkant lug en water anderkant.
Versadig van die roerlose gesig
pluk hy-die seuntjie-plotseling aan haar hand
vir verdergaan, sleep haar tot ewewig
as sy nog strompelend omkyk na die swaan.
Verby die bome druis die straatrumoer.
Van skopfiets tot trapfiets gepromoveer,
bromfiets tot motor, sal hy konstateer
-die wiel sy odeteken-dat hy lid
is van die kollektiewe Lilliput.
Maar sý sien webbe onderwater roer.
Miskien is dit die laaste dag van staar
en grondelose verwondering. Wat sou
hý, weerloos wordend, wees oor dertig jaar?
‘n Saaklike barbaar, ‘n fyn sadis,
‘n doktrinêre Hollandse meneer?
En sý ‘n druk slagvaardige mevrou
met ‘n allure van dít-is-soos-dit-is?
Die swaan bly oor sy dubbelbeeld gekeer.