Willem M. Roggeman. Lockdown
Lockdown
Sommigen kunnen het niet meer hebben.
Sommigen schilderen een spiegel op de muur
met het gelaat van een vrouw erin vervat.
Sommigen luisteren naar een bandje
met de stem van een vrouw
die nauwelijks verstaanbaar fluistert.
Sommigen voeden hun verbeelding
met herinneringen aan avonturen
die ze nooit hebben beleefd.
Sommigen zien in de plooien
van de dekens op het bed
de vorm van een slapende vrouw.
Sommigen vallen in slaap
met een hand in de hand van de nacht.
Sommigen fluisteren ik hou van je
en luisteren naar het antwoord van de kachel.
Sommigen kunnen het niet eens worden met zichzelf.
Sommigen kennen de nauwkeurige persoonsbeschrijving
van haar die ze nooit hebben gekend.
Sommigen wijzen de plaats aan
waar schoonheid uit alcohol ontstond.
Sommigen zitten bewegingloos in een kamer
en reizen in duizelingwekkende snelheid
door het land dat begint achter de spiegel.
Sommigen vrezen de zonsopgang.
Sommigen antwoorden op de vragen
die niemand hen ooit stelt
bij gebrek aan belangstelling.
Sommigen zien in het behangpapier
hoe een leven voorbijgaat.
Sommigen kunnen niet eens met zichzelf praten.
Sommigen beseffen niet dat gisteren nooit begonnen is.
Sommigen zinken als een steen in de tijd.
Sommigen voelen hun bloed stilstaan.
Niemand is alleen in zijn eenzaamheid.
© Willem M. Roggeman, 2020
Treffend.
In hul was grond, en
hul’t gegrou.
Gegrou en gegrou, dwarsdeur die dag,
en die nag. En God nie geprys,
wat, so het hul gehoor, dit alles bestem het,
wat, so het hul gehoor, dit alles geweet het.
Hul het gegrou en niks meer gehoor;
niks wyser geword, geen lied kon maak,
geen taal kon bedink.
Hul’t gegrou.
Daar’t ‘n stilte gekom, ook ‘n storm,
en oral die seë.
Ek grou, jy grou, en so ook die wurm,
en die gesing daargunter sê: hulle grawe.
O een, o geen, o niemand, o jy:
Waarheen gegaan, toe dit nêrens heen kon?
O jy grou en ek grou en ek grou my na jou
en aan die vinger ontwaak onse ring.
– Paul Celan – Die Niemandsrose, 1963
[©Helize van Vuuren, 27 April 2020]