Alfred Schaffer – Wie was ik (strafregels) (2020)
Al sinds zijn debuut Zijn opkomst in de voorstad (2000) voert Alfred Schaffer (1973) personages op in zijn gedichten. Hij noemt ergens ‘het zich toe-eigenen van stemmen’ een voorwaarde om poëzie te kunnen schrijven. In zijn latere bundels houdt hij die ‘toe-eigening’ een bundel lang vol. In Wie was ik (strafregels) is zijn vroeg overleden moeder de centrale figuur.
Schaffers Arubaanse moeder overleed in 1992, zijn Nederlandse vader in 2005. Zijn zus is op jonge leeftijd verdronken. In het oeuvre wordt veel verwezen naar zijn familieleden, maar tot Wie was ik (strafregels) gebeurt dat steeds min of meer terloops. In deze bundel voert Schaffer zijn moeder sprekend op, hij roept haar beeld op. In zekere zin, namelijk: in de werkelijkheid van het gedicht, brengt hij haar daarmee weer tot leven.
De bundel verscheen niet lang nadat mijn eigen moeder ongeneeslijk ziek bleek te zijn en mede daardoor is de bundel me dierbaar. En de inzet van de bundel is voor mij, nu ze is overleden, letterlijk van levensbelang.
Autobiografie is natuurlijk per definitie problematisch, in alle kunst. In zijn oeuvre problematiseert Schaffer het ‘ik’ expliciet (de titel Wie was ik (strafregels) is dan ook veelzeggend). Het is natuurlijk niet voor niets dat hij zich stemmen toe-eigent, gebruik maakt van aliassen – en ook benadrukt hij regelmatig het theatrale aspect van hetgeen hij beschrijft. Een mooi en bekend voorbeeld van dat laatste is de openingsregel van Geen hand voor ogen (2004): ‘En dan gaat het doek op, het rode woordje EXIT stelt ons gerust’.
Het openingsgedicht van Wie was ik (strafregels) laat over het autobiografische gehalte geen misverstand bestaan: het narratief is dat van een jongetje dat ’s avonds uit zijn bed komt naar zijn ouders (‘een witte schaduw en een zwarte’) omdat hij gedroomd heeft dat hij ze in zijn eentje moest begraven. Het geruststellend bedoelde antwoord is dat allesbehalve: ‘klopt toch ook we zijn morsdood/ er is niets aan de hand// ga maar weer lekker slapen.’
Wat volgt is iets wat zich inderdaad het best laat omschrijven met de raak gekozen ondertitel ‘strafregels’. Dus: iets (als straf) voortdurend herhalen zodat het zich in het geheugen vastzet. Steeds wordt geprobeerd de stem van de moeder op te roepen. In het titelgedicht worden de regels, waar veel herhaling in zit, zelfs genummerd en dat versterkt het effect van strafwerk: ’98 ik was een vrouw wat/ 99 klets ik nou laat mij met rust ik/ 100 smeek het u.’
Maar waarom ‘strafregels’, waarvoor krijgt de dichter ‘straf’? In de bundel wordt zoals gezegd een poging ondernomen om de stem van zijn dode moeder te laten spreken, haar herinnering tot leven te roepen. Hiertoe moet de dichter zich die stem ‘toe-eigenen’. Dat gaat gepaard met een schuldgevoel: een herbeleving, of verheviging zelfs, van het schuldgevoel dat bij zo’n dood komt kijken. Het schuldgevoel komt, in ieder geval deels, voort uit die ‘toe-eigening’: door het geconstrueerde van de gedichten en de toe-eigening van de stem wordt zijn moeder een personage.
In de flaptekst van de bundel verwoordt Schaffer het, bij monde van zijn moeder, bijna grappig:
laat het toch gaan, dacht ik. ik ben niet een of andere historische figuur die je zomaar binnenstebuiten kunt keren, ik ben je bloedeigen adem, daar kun je geen chocola van maken. waarom zou je ook […] het is een soort spiegeleffect, vandaar dat niets echt kwijtraakt, een spiegel is optisch bedrog, toch kun je je reflectie navertellen, al blijft het bij – wacht, daar zul je hem hebben, die zoon van mij.
Het ‘tot leven wekken’ van de (stem van de) moeder, heeft trouwens per definitie een ‘magisch’ karakter. Dat wordt versterkt door de ‘spammails’ die (als readymades) door de bundel staan verspreid. Iedereen kent die vreemde teksten die door Google Translate zijn gehaald. In de context van de bundel krijgen ze nog een extra lading, wordt benadrukt dat het verre, onbekende stemmen zijn die je iets beloven en iets van je willen:
er is een manier om uw welzijn te behouden zelfs in een crisis. ja u bent snel, ja u heeft een gespecialiseerde opleiding, ja u heeft tijd om te koken. u hoeft niet mee te doen maar terwijl anderen van alles verliezen kunt u het redden […]
(p. 78)
Er spreekt een groot vertrouwen uit in wat poëzie vermag (naast een gezond besef van wat het niet kan bewerkstelligen). Binnen het domein van de poëzie is een overleden dierbare tot leven te roepen, maar het is noodzakelijkerwijs alleen binnen het domein van de poëzie. ‘Al blijft het bij –’: poëzie kan niet méér dan ze doet. Maar het blijft wel degelijk bij. En dat is diep ontroerend.
Mooi (1): Jean Fouquet – Madonna omringd door serafijnen en cherubijnen (circa 1450)
Mooi (2): Elliott Smith – From a basement on the hill (2004)
Mooi (3): Herman Gorter – Liedjes aan de Geest der Muziek der Nieuwe Menschheid (1930)
Mooi (4): Gustave Courbet – De oorsprong van de wereld (1866)
Mooi (5): Pablo Picasso – Fille devant un miroir (1932)
Mooi (6): Anne Frank – Het Achterhuis (1947)
Mooi (7): Aaron Kunin – Love Three (2019)
Mooi (8): Barbara Corday en Barbara Avedon – Cagney & Lacey (1981-1988)
Mooi (9): Deborah de Robertis – Miroir de l’origine (2014)
Mooi (10): Chr. J. van Geel – Het Zinrijk (1971)
Mooi (11): Dimitri Shostakovich – 24 Preludes en fuga’s, Op. 87 (1952)
Mooi (12): The Beatles – The White Album (1968)
Mooi (13): Hadewijch – Visioenen (begin 13de eeuw)
Mooi (14): René Girard – La Violence et Le Sacré (1972)
Mooi (15): Claude Monet – Les Nymphéas (1914-1926)